Charles Dickens

Haast 40 jaar staan de 32 deeltjes van de Prisma-uitgave van “De werken  van Charles Dickens” al in onze boekenkast; de eerste druk hiervan verscheen in 1952-1955. Daaraan zijn toegevoegd de twee pockets met John Foster, “Het leven van Charles Dickens” en de bundel “Chesterton over Dickens“. Eindelijk ben ik ertoe gekomen deze uitgave achter elkaar te lezen. Boeiend om te doen.

Al lezend kom je in een compleet andere wereld terecht: het 19de eeuwse Engeland. De armen toen waren echt arm; velen woonden in krotten, hun kinderen stierven vaak voortijdig en hadden geen kans op goede scholing. In de fabrieken werden de arbeiders (mannen, vrouwen én kinderen) uitgebuit, terwijl de luchtvervuiling het milieu verpestte en bijvoorbeeld Londen telkens in dichte mist hulde. Goede wegen ontbraken vaak, zodat de bewoners in het geval van regen zich door modder een weg moesten banen. De bureaucratie was er eerder voor de ambtenaren dan voor de burgers. De repressie van de justitie was meedogenloos, ook als er sprake was van kleine vergrijpen; deportatie naar Australië was een vaak toegepaste straf en tot in Dickens tijd werden mensen in het openbaar terechtgesteld.
En dan te bedenken dat Engeland toen officieel een christelijk land was met een machtige staatskerk,  maar het omgaan met elkaar werd bepaald niet getypeerd door bijbelse empathie, rechtvaardigheid en barmhartigheid. Het recht van de sterkste was dominant.

In die wereld schreef Dickens (1812-1870) z’n boeken. Daarin komt een lange stoet van kleurrijke figuren voorbij:  kwetsbare en ontaarde kinderen, egocentrische en zichzelf opofferende meisjes, huichelachtige en altruïstische mannen, kleine en grote schurken. Ons wordt een blik gegund in gezinnen, scholen, kerken, fabrieken, handelsfirma’s, armenhuizen, gevangenissen, de onderwereld.
Er wordt veel gereisd: met de voeten, de diligence en later ook met de trein. Heel vaak wordt er door de beschreven personen getafeld, waarbij opvallend veel vlees gegeten en wijn gedronken wordt.  Elk boek bevat vele vertellijnen, die spannend, ontroerend of in elk geval onderhoudend zijn. Herhaaldelijk moet je lachen om de humor in de typeringen van personen en situaties. Telkens komt Dickens met treffende psychologische observaties, die des te opvallender zijn omdat Freud nog niet eens geboren was.
Er is wel eens gezegd dat Dickens beschrijvingen revolutionairder waren dan “Das Kapital” van Karl Marx. Ik kan me daar alles bij voorstellen, want het is aangrijpend hoe hij aan de hand van het leven van concrete mensen misstanden aan de kaak stelt. Het kon niet uitblijven of in de samenleving is daardoor het verzet tegen die misstanden gaan groeien, met als resultaat dat mede dank zij Dickens sociaal heel wat verbeterd is in Engeland.

Natuurlijk merk je als lezer uit de 21ste eeuw de afstand. Het meest is dat het geval als je de reisverslagen van Dickens leest over z’n verblijf in Amerika en Italië of z’n korte schetsen over mensen en zaken in Londen. Voor mij zijn die niet zo interessant omdat die grotendeels over het voorbije verleden gaan en meer niet.
Ook bij z’n romans kun je kanttekeningen plaatsen. Nog al eens doen de typeringen van personen wat overdreven of zelfs karikaturaal aan – al wil ik er rekening mee houden dat door de grotere sociale verschillen tussen mensen de karakters toentertijd wellicht extremer waren dan tegenwoordig. De beschrijving van kleding en gebouwen is voor onze begrippen wel erg gedetailleerd – hoe knap ik het ook vind dat Dickens zich alles zo minutieus kon voorstellen. Misschien dat ik na herlezing er anders over denk, maar nu leken sommige episodes in zijn boeken mij niet altijd even noodzakelijk.
Typerend voor die tijd (de regeringsperiode van koningin Victoria) is ook het ontbreken van seksualiteit en het verbloemend spreken over zwangerschap en geboorte zelfs door getrouwden onderling. Overigens heb ik deze terughoudendheid liever dan het exhibitionisme in veel romans uit onze tijd.
Ondanks alle kanttekeningen blijf ik zeggen dat Dickens romans om hun vele kwaliteiten nog altijd het lezen en herlezen meer dan waard zijn.

Ook het leven van Dickens zelf is een boek waard, zoals alleen al uit de biografie van Foster kan blijken. Hij beschrijft hoe Dickens als kind eronder geleden heeft dat z’n ouderlijke gezin op een gegeven moment zo verarmde dat z’n vader in de schuldgevangenis terechtkwam en hij (van z’n 12-15de jaar) moest werken in een schoensmeerfabriek. Door het gebrek aan financiën thuis heeft Dickens dan ook slechts een beperkte schoolopleiding gehad, die hij door zelfstudie heeft kunnen compenseren. Deze jeugdervaringen heeft hij verwerkt in de beginhoofdstukken van “David Copperfield”.
Uit biografieën als die van Wolf Mankowitz (1977) en André Roes (2012) krijg je de indruk dat Dickens als kind weinig bevestiging heeft gehad. Dat zou kunnen verklaren waarom hij in een brief uit 1855 verzuchtte: “Hoe komt het dat ik steeds weer het verpletterende gevoel krijg dat het ene grote geluk in het leven aan mij is voorbij gegaan?” Goed, dit is één enkele uitspraak, maar ik ben toch geneigd bij Dickens een zekere bodemloosheid te veronderstellen. Het is immers opmerkelijk hoe vaak hij verhuisde, hoe onrustig hij heeft rondgereisd en vooral hoe obsessief hij vanaf 1858 honderden voordrachten heeft gegeven van passages uit z’n boeken. Natuurlijk, dit laatste had ook te maken met z’n grote liefde én talent voor toneel; bovendien kon hij het extra geld goed gebruiken voor z’n gezin en verdere familie. Tegelijk proef je dat hij intens hunkerde naar erkenning en waardering, zelfs zozeer dat hij door die talloze voordrachten tot in Amerika toe z’n gezondheid benadeeld heeft.
Ook al was Dickens uit op bevestiging, dit deed geen afbreuk aan z’n betrokkenheid bij z’n gezin, z’n familie en vrienden. Veelzeggend is dat z’n vriend Carlyle, de historicus, tegenover Foster met deze typering kwam: “De goede, zachtaardige, begaafde, immer vriendelijke, nobele Dickens – in hart en nieren een rechtschapen man.” Dat gold voor z’n vrienden, maar eveneens in z’n gezin was hij met z’n interesse en inzet duidelijk aanwezig.

Tot z’n dood was Dickens lid van de Anglicaanse kerk, en dat niet slechts voor de vorm. In z’n testament van 1869 schreef hij: “Ik beveel mijn ziel aan in de barmhartigheid van God, door de tussenkomst van onze Heer en Zaligmaker, Jesus Christus.” En hij voegde daaraan toe: “Ik vermaan mijn dierbare kinderen nederig te trachten zich te gedagen naar de leringen van het Nieuwe Testament.” Ook al komt het geloof in z’n romans niet heel vaak expliciet aan de orde en kon hij heel kritisch schrijven over kerkelijke praktijken, je kunt rustig zeggen dat Dickens benadering van mensen en zaken gedrenkt was in bijbelse waarden.