Institutie van Calvijn

Eindelijk is het ervan gekomen om het hoofdwerk van Johannes Calvijn uit 1559 achter elkaar te lezen: Institutie of onderwijzing in de christelijke godsdienst. Mijn editie bestaat uit twee banden, is vertaald door C.A. de Niet en is in 2009 uitgekomen.
Het is een imposant werk, allereerst door de omvang: deel I bevat, afgezien van de inleiding, 722 bladzijden en deel II 684. Daarnaast komen dan nog 84 bladzijden registers.
Imposant is het werk ook door de ogenschijnlijk makkelijke manier waarop Calvijn strooit met bijbelteksten en citaten van auteurs, van Augustinus (overleden in 430) t/m Johannes Eck (overleden in 1543).

Eerlijk gezegd heb ik het werk niet met plezier gelezen. Daarbij denk ik niet aan de vele scheldwoorden waarmee Calvijn z’n tegenstanders wegzet, want op internet en zelfs in de Tweede Kamer kom je dat tegenwoordig ook tegen.
Mijn gebrek aan leesplezier heeft andere oorzaken.

Allereerst heeft dat te maken met de stijl waarin Calvijn schrijft. Hij beweert zelf: ‘Van nature houd ik van bondigheid; als ik al omstandig over iets zou willen spreken, zou ik daar misschien niet eens in slagen (…) De opzet van het werk eist dat we in zo weinig mogelijk woorden een eenvoudig overzicht van de leer geven’ (I, 664a). Ik wil best aannemen dat dit klopt als je Calvijns tekst vergelijkt met andere auteurs uit zijn tijd, maar op mij komt zijn schrijven over als breedsprakig – ondanks de op zichzelf heldere vertaling van De Niet.
Daar komt bij: doordat Calvijn telkens afwijkende visies behandelt en hierdoor z’n onderwerpen van verschillende kanten benadert, komen in z’n werk vele herhalingen voor. Ook vind ik z’n benadering soms erg spitsvondig en perst hij bijbelteksten nog al eens binnen zijn denkschema. Kennelijk wil hij koste wat het kost z’n tegenstanders schaakmat zetten.
Wat ook vervreemdend werkt is zijn voortdurende confrontatie met middeleeuwse theologen als Thomas van Aquino en Petrus Lombardus en met tijdgenoten als Michael Servet, Osiander en Johannes Eck – met probleemstellingen die christenen vandaag niet aanspreken. Ook de meer dan 200 bladzijden over de sacramenten zijn voor mij te veel van het goede.

Tegen de achtergrond van de discussie over de kinderdoop in de Gereformeerde Kerken in de oorlogsjaren is Calvijns opvatting opmerkelijk. Tegenover de wederdopers erkent hij dat de doop hoort samen te gaan met geloof. Maar hoe kun je dan de kinderdoop nog verdedigen? Een belangrijk argument voor Calvijn is de betekenis van Gods verbond met de gelovigen én hun kinderen. Daarnaast schrijft hij ‘dat kinderen gedoopt worden met het oog op hun toekomstige bekering en geloof.’ Maar dan volgt een merkwaardige speculatie, die hij verbindt met Lucas 1:44 (waar vermeld wordt dat de ongeboren Johannes opspringt in de schoot van z’n moeder Elisabet): Al hebben bekering en geloof in kinderen ‘nog geen gestalte gekregen, toch ligt door de verborgen werking van de Geest de kiem van die beide in hen verscholen’ (II, 527b).

Er staan meer zaken in de Institutie waar wij tegenwoordig anders tegenaan kijken. Calvijn erkent uiteraard de wereld en onze lichamelijkheid als Gods schepping. We mogen dan ook geen afkeer hebben van het leven maar mogen genieten van Gods zegeningen. Tegelijk typeert hij ons lichaam herhaaldelijk denigrerend als ‘de kerker van ons vlees’, ziet hij de aarde als het oord van onze ballingschap en roept hij op het leven te verachten. Dit heeft vast alles te maken met de tijd van toen: het leven van de mensen was zwaar, ook door onbehandelbare ziekten en telkens uitbrekende oorlogen, terwijl gelovigen bovendien vaak te maken hadden met vervolging. Geen wonder dat toenmalige christenen meer naar de hemelse toekomst keken dan naar het mooie om hen heen.
Hier ligt, denk ik, ook de verklaring dat hij amper aandacht geeft aan de nieuwe aarde. Natuurlijk gelooft Calvijn aan de opstanding van ons lichaam, maar dat ons een glorieus leven wacht in een vernieuwde wereld krijgt amper aandacht. Dat was de toenmalige theologische visie met haar nadruk op de hemelse glorie, maar dat hangt vast ook hiermee samen dat de toenmalige gelovigen maar weinig ervaring hadden met het voorproeven van de vernieuwde wereld.

Eenmaal ben ik erg verrast door de benadering van Calvijn: zo fel en vernietigend als hij zich opstelt tegenover de katholieke kerk met haar leer en praktijk, zo mild is hij tegenover kerkleden met afwijkende visies en gedragingen. Hij beroept zich daarbij op Christus’ gelijkenis uit Matteüs 13, dat op de akker het onkruid (de ongelovigen) samen opgroeit met het koren (de gelovigen). Bij de uitleg van deze gelijkenis zegt Christus dat de akker ‘de wereld’ is. Ik heb geleerd vervolgens te zeggen dat dit samen opgroeien in de kérk dus niet kan. Maar hoe past Calvijn die zinsnede van Christus toe? De akker is de kerk! En dat motiveert hem om foute kerkmensen vergaand te dulden (II, 228-229, 423-424). Hij moet er dan ook niets van hebben dat gelovigen om niet-fundamentele zaken uit de kerk vertrekken. De veelvoud van gereformeerde kerken en gemeenten in Nederland zou Calvijn dan ook vast met verontwaardiging hebben waargenomen.

Het is mooi te merken hoe hartstochtelijk Calvijn voor de waarheid opkomt. Hij is kennelijk geraakt door de bijbelse boodschap. Dat blijkt ook uit de manier waarop hij spreekt over God als onze Vader met zijn ‘vaderlijke genegenheid’, waarbij hij stelt dat ‘de kleine ruimte van ons hart de onmetelijke omvang van deze liefde niet kan bevatten’ (II, 105b).
Heel fundamenteel is Calvijns stelling dat geloof begint bij Gods belofte (I, 560-561) – dus niet bij onze beleving, voeg ik daar aan toe. Dat geeft houvast in tijden dat de ervaring door allerlei moeiten ontbreekt.
Boeiend is hoe Calvijn het vasten als onderdeel ziet van de tucht, want al vastend kun je beter focussen op het gebed (II, 429-432) – onderwijs dat wij in de loop van de tijd zijn vergeten maar waarvoor tegenwoordig weer aandacht wordt gevraagd.

Wie de 1406 bladzijden van de Institutie te veel van het goede vindt maar toch wil kennisnemen van Calvijns gedachtegoed, kan terecht in de drie belijdenisgeschriften die de Nederlandse protestanten kennen: De Nederlandse Geloofsbelijdenis uit 1561, de Heidelbergse Catechismus uit 1563 en de Dordtse Leerregels uit 1618/1619. De opstellers daarvan waren gedrenkt in Calvijns Institutie, maar hebben hier en daar ook correcties aangebracht. Dat geeft aan hoe veel invloed dit werk in die tijd gehad heeft. Dat verklaart meteen ook waarom ik al lezend weinig verrast ben door Calvijns Institutie: dit boek heeft z’n werk blijkbaar zo goed gedaan dat de inhoud ervan onder protestantse christenen tot op vandaag gemeengoed is.